Decadentio
Jongelui in felrode jassen waren rond het middaguur bezig een tent op te richten in het midden van het sterrenbos ‘De Oude Warande’. Kathleen, die bij het wandelen toevallig op hun activiteit was gestuit, rapporteerde dat ze zelfs een elektrisch kacheltje bij zich hadden.
“Die gaan daar als een gek lopen stoken.”, zei ze, “Hartstikke slecht voor de natuur.”
“Wat? Waarom?”, wilde Benjamin weten.
“Weet ik niet. Het is een verdachte operatie.”
“We gaan er onmiddellijk wat van zeggen”, besloot Benjamin.
*
Op de open plek in het midden van het bos stond de tent al overeind. Het was een forse tent, het type waarin met de kermis bierfeesten en andere bacchanalen werden gehouden. We gingen naar binnen.
“Poeh…” Ik begon prompt te zweten in mijn winterjas. In de feesttent was het bijzonder warm. Een drietal elektrische kachels was aangesloten op de elektriciteitskast van de Boswachterij. De boswachter zelf was kennelijk buiten de stad.
Een student of twintig stond te borrelen aan staantafeltjes. Ze hielden glazen bier en wijn vast en waren, ondanks het vroege tijdstip, enigszins beschonken. Er lagen kussens en kleden op de grond waar men op kon gaan zitten. Achterin zag ik een soort van bar met een tap staan.
“Wie is jullie leider?”, wilde ik weten.
Een jongeman, gekleed in slechts een toga, baande zich een weg naar voren. Hij was wat aan de mollige kant, had desondanks een krachtige mannelijke kaaklijn en vreemd genoeg een moedervlek boven zijn lippen. Hij deed me denken aan een van die Franse vorsten, Lodewijk Vix of Xiv.
“Mijn naam is Pief.”, zei hij, “Pief Pernis, praeses van Decadentio. Quid tibi vis, insane?” Hij sprak op lichtelijk geaffecteerde manier, alsof hij van lage adel was.
“Decadentio?”
“Juist.” Hij plukte enige druiven van zijn tros en sabbelde er zichtbaar genietend op. “Wij zijn de decadente studievereniging van Tilburg, gericht op het halen van plezier uit je studententijd. Wat het Ministerie ook moge propageren, wij laten ons niet gek maken. Studenten horen te zuipen, te feesten, te batsen. Wij bieden daartoe gelegenheid. Voor een bescheiden contributie geven wij feesten, regelen het bier, de gelegenheid om gelijkgestemden te ontmoeten.”
“Een openluchtfeest? In de winter? Zijn jullie gék geworden?”
“Gek? Neen. Genotzuchtig? Allicht! Carpe diem, is ons motto, of beter: carpe videm.”
“Carpe vitám”, verbeterde ik, maar niemand sloeg acht op mij. Ik had besloten dat ik Pief Pernis niet mocht. Hetgeen hem voorstond, stond recht tegenover wat wij wilden bereiken. Geen maatschappelijk betrokken student, maar een genieter, een profiteur, een parasiet.
Meer studenten arriveerden. Ze droegen pitchers en kratten, zakken chips en dipsaus, slingers. Met een kruiwagen werd een stereo-installatie naar binnen gerold.
“We gaan hier een feest bouwen”, zei Pief, “Decadentio’s Winterparty. Als jullie willen, mogen jullie lid worden, maar ik denk eerlijk gezegd niet dat jullie uit het juiste hout gesneden zijn voor Decadentio. Jullie komen eerlijk gezegd op mij over als een stelletje geitenwollen sokken-knuppels.”
Benjamin ontstak in grote woede. “Jezus!”
“Hater!”, riep ik.
“Prove me wrong”, grinnikte Pief.
“Dat zal ik doen!”, brulde Benjamin, “Oh ja, dat zal ik doen!” Hij stormde de tent uit. “We gaan deze mensen kapot maken!”, schreeuwde hij toen we buiten stonden.
“Nee, dat gaan jullie niet!”, werd er uit de tent terug geroepen.
*
We stapten naar de rector, maar hij kon weinig voor ons doen.
“Het staat iedereen vrij om een studievereniging op te zetten”, zei hij, “Deze wordt niet gesponsord door de Universiteit, maar zolang ze zelf contributie heffen van hun leden hoeft dat geen probleem te zijn. Het spijt me.”
Het was duidelijk: De Club van Rome had er een vijand bij.