Recensie: Radiohead – The King of Limbs

Het nieuwe album van Radiohead speelt een psychologisch spelletje met critici en luisteraars.

Toen Radiohead een paar weken terug opeens een nieuwe plaat aankondigde, bewees de band dat ze als geen ander doorheeft hoe de muziekindustrie er anno 2011 uitziet. Niks geen voorbeschouwingen of luisterdagen voor de pers. Democratie: een week van tevoren even terloops aankondigen dat-ie af is en bijna uitkomt, en dan iedereen tegelijk laten luisteren.

Dat was natuurlijk koren op de molen van de hypemachine. Twee uur nadat de plaat online ging, stonden Facebook en Twitter al bol van de uitgebreide discussies en recensies van de heren en dames muziekliefhebbers en -recensenten. Meestal met enige voorzichtigheid: wie na een halve keer luisteren al iets gaat roepen over hoe goed een album is, loopt een behoorlijk risico om later voor idioot uitgemaakt te worden.

En dat is het ironische: juist de plaat die een ‘race naar de recensie’ opriep door onaangekondigd ten tonele te verschijnen, moet eerst aandachtig beluisterd worden. Voor wie hoopte op een gitaarplaat die Radiohead in de ‘90’s maakte, is opener Bloom een ontnuchterende binnenkomer. Het nummer begint met een geloopte synthesizer, waar subtiele drums, en klappende handjes op worden gestapeld om ruimte te maken voor de falsetto van zanger Thom Yorke.

Die falsetto draagt in zijn eentje de hele plaat – maar de soundtrack-ervaring van gitarist Johnny Greenwood blijft ook niet onopgemerkt. De productie is virtuoos; elk stukje galm, elk effect, is berekend en staat waar het moet staan. De talloze kleine variaties vallen des te meer op omdat dit album uit zo weinig basiselementen bestaat. Vooral de repetitieve drums van Phil Selway zijn droog, zonder opsmuk. Het lijkt erop alsof de heren eerst nummers geschreven hebben, om vervolgens alle instrumenten weg te halen en alleen het absoluut noodzakelijke over te houden.

De tweede helft van het album is, ironisch genoeg, stukken minder abstract dan de eerste. Eerste single Lotus Flower klinkt als een gedrogeerde Kid A (alleen de clip al, met niets meer dan een absurd dansende Yorke, geeft daar blijk van). Give up the Ghost is misschien wel het hoogtepunt, en voert van Nick Drake-achtige akoestiek naar een briljant gestapelde zangcompositie. Het achtste en alweer laatste nummer, Seperator, sluit het album af met het soort gitaardelays dat doet denken aan Subterranean Homesick Alien van OK Computer. Zo wordt het toch nog een beetje gitaarmuziek.

Het is uiterst opvallend dat de plaat die de grootste herrie van het jaar opwekt bij de internationale pers, zelf zo klein klinkt. Dat Radiohead met zulke minimale middelen zulk trammelant weet op te wekken, geeft in de eerste en laatste plaats aan dat ze al die gevatte recensenten nog steeds mijlenver voor is.

Advertentie.

Bekijk meer recent nieuws

Schrijf je in voor onze nieuwsbrief

Blijf op de hoogte. Meld je aan voor de nieuwsbrief van Univers.