De kleine grijze dood

Vannacht droomde ik weer over Koos.
Dit keer was ze een enorme snuit die door mijn slaapkamerraam naar me hapte. Snorharen als liftkabels, voortanden als voordeuren. Ik schreeuwde het uit, zwaaide met mijn armen. “Niet doen! Ik ben het!” Daarna schrok ik wakker, bang en trillend en even ellendig als Koos zich die dag gevoeld moet hebben.

Koos was mijn konijn van mijn 8e tot mijn 12e; we waren toen de beste vrienden. Ze was mijn eerste huisdier; ik had haar zelf uitgekozen in de dierenwinkel, zelfs nadat mijn vader een duidelijke voorkeur voor een goudvis had uitgesproken. Ik gaf haar te eten, liet haar rondjes lopen in de tuin, nam haar in de weekenden mee op bezoek bij het konijn van de buren. Meer dan twaalf jaar zijn verstreken sinds ik Koos in leven zag maar ze laat me niet los. Er gaan genoeg weken voorbij zonder dat ik op enig moment aan haar denk, maar als ik op een donderdagavond in de kroeg sta met te veel alcohol in mijn lichaam is de kans groot dat ik tegen wildvreemden over Koos zal beginnen.
Dan vertel ik hen over die keer dat ik als 9-jarige mijn konijn wilde voeren om te constateren dat er een half opgegeten konijnenlijkje in de kooi lag, een herinnering die zich nooit zal laten uitwissen. Erger nog: wanneer de play-knop van deze herinnering eenmaal is ingedrukt, moet ik haar laten afspelen; uitzetten zit er niet in.
Koos zelf was die ochtend vanzelfsprekend overstuur. Om een of andere reden barstte ik niet in tranen uit. Als het me vandaag de dag zou overkomen zou ik vermoedelijk wel gaan huilen.
“Wie heeft dit gedaan, Koos?”, vroeg ik het konijn. Daarna berichtte ik mijn ouders, die aan hun ontbijt zaten, dat een snoodaard een dode muis in Koos’ hok had gelegd, waarschijnlijk om het arme dier de moord in de schoenen te schuiven.
“Oh jee”, zei mijn moeder, die bleek werd. Mijn vader dronk met een ernstig gezicht zijn thee op en volgde me daarna naar buiten. Hij verdween de garage in en kwam terug met een schep. Bij het hok van Koos aarzelde hij even, alsof hij niet zeker wist of hij het een en ander moest toelichten. Uiteindelijk dacht hij er het zijne van. Die toelichting heb ik nooit gekregen.
Het hok werd geopend. Koos kwam naar buiten gesprongen. Ze stribbelde tegen toen ik haar optilde en tegen mijn borst drukte. Ze trilde helemaal en er zat bloed op haar snuit. Mijn vader schepte het grijze lijkje uit het hok en droeg het naar de container. Het kleine hoofdje was nog grotendeels intact en ik zwoer dat het me aankeek met dode, lege ogen. Pas jaren later las ik op het internet dat jonge konijntjes pas na een paar dagen hun ogen openen; ik denk er nog altijd het mijne van.
Terwijl ik daar stond moet ik beseft hebben wat er echt aan de hand was maar ik bleef mijn konijn stevig vasthouden, zelfs toen de neiging om haar van me af te smijten om wat ze gedaan had groter werd. Mijn vader verschoonde het hok en toen ik Koos weer in haar huisje zette, was ik degene die trilde.

Het is daarna nooit meer hetzelfde geworden tussen Koos en mij. We erkenden elkaars aanwezigheid nog wel en aan brokken heeft het haar nooit ontbroken (na wat ik gezien had, was ik te bang om Koos haar voedsel te weigeren) maar elke keer dat ik haar zag, dacht ik aan die trillende, bebloede snuit, gigantisch uitvergroot, die naar me bijt. Ik denk dat mijn jeugd die dag geëindigd is. Verdomme, wat haat ik de natuur soms.
Na dit incident werd ik vlug volwassen, leerde nadenken over belangrijke kwesties als natuur en milieu en de plaats van de mens hierin. Ik werd een milieubeschermer, die het keer op keer opneemt voor dieren in nood. Ik doe mijn best om mijn medestudenten enthousiast te krijgen voor natuurbescherming en duurzaamheid, echt waar, maar zelfs op mijn beste dagen steken twijfels de kop op en dan denk ik: Ik had gewoon voor die goudvis moeten gaan.

Bekijk meer recent nieuws

Schrijf je in voor onze nieuwsbrief

Blijf op de hoogte. Meld je aan voor de nieuwsbrief van Univers.