Lars Bregonje winnaar Dag van de Filosofie
Er is heel veel mis met mij. Ik drink sterke drank, gebruik drugs, kijk porno, vloek, ben narcistisch, onvoorzichtig met geld, wil graag dingen hebben en als ik ze heb wil ik nog meer dingen hebben. Ik bewonder de ‘verkeerde’ dingen, krijg een kick bij het zien van geweld, lach om anderen, praat over ze als ze er niet zijn, irriteer me vaak aan alles en iedereen (behalve aan mezelf) en over het algemeen ben ik niet gemeend vriendelijk. Ik kom helemaal niet over op anderen zoals ik eigenlijk vaak ben, want mensen vinden me een aardige jongen. Om Bob Dylan te parafraseren: als mijn gedachtestroom gezien kon worden, dan lag ik al op de brandstapel.
Zo begint het essay van Lars Bregonje, 22, student Liberal Arts and Sciences. Duizend euro mag de voormalige campusdichter in zijn zak steken, als winnaar van de essaywedstrijd van de Dag van de Filosofie. Het essay van Lars is gekozen uit maar liefst 25 geanonimiseerde inzendingen waarvan er een aantal van zeer hoge kwaliteit waren. De stelling voor het essay: ‘De wereld gaat aan deugd ten onder’, geïnspireerd op een gedicht van Bernard Mandeville.
Steekwoorden uit het juryrapport voor het winnende essay: droge stijl, mooie literaire omkering, eigen belevingswereld goed filosofisch belicht, niet muffig of saai. De jury roemde ook de nummer twee van Stefan Hoeijmakers, 26, student Filosofie, Cultuurwetenschappen en Strategic Management. De jury bestond uit Paul Cobben, Odile Heynders, Lisa Reizevoort en Francine Bardoel.
Het hele essay van Lars staat in Univers 11, vanaf donderdag 18 april in de bakken. Op zaterdag 20 april wordt de Dag van de Filosofie gehouden, Lars krijgt daar zijn prijs uitgereikt.
Hieronder het essay van de nummer twee, Stefan Hoeijmakers.
Leven in de schemering
Met een zucht pak ik de vergulde klink vast en duw de grote, massieve deur open. Een orkaan van lawaai stort zich over mij uit. De oude zaal is enorm en zit tot aan de nok volgepakt met mensen. Als een hysterische mierenhoop buitelt de opgewonden massa over elkaar heen. Behoedzaam stap ik de zaal binnen. Mijn ontvangst valt ronduit grimmig te noemen, zo niet vijandig. Ik word bespot, uitgekafferd, uitgekotst. Hoewel de weg een eeuwigheid lijkt te duren bereik ik toch het katheder dat midden in de zaal opgesteld staat. Hoe moet je hier eigenlijk beginnen? Ik kijk rond maar kan geen vorm van orde of authoriteit ontdekken. Slechts mensen die als wilden door elkaar schreeuwen, te joelen om het hardst. Dan maar gewoon spreken. Ik verhef mijn stem:
“Dames en heren, hier staat een schuldig man voor u. Mijn verdediging zal zich niet richten op het weerleggen van de feiten, want ze zijn precies dat: feiten. Ik ben vierenvijftig jaar geleden geboren, als kind van het kapitalisme. Na een deugdzame opvoeding ben ik in de voetsporen van mijn vader getreden en heb mij volledig ondergedompeld in de bancaire wereld. Een jong hart dat bol staat van de verwachtingen en ambitie, gevoed door de honger van een sector die steeds maar weer haar eigen grenzen wil verleggen, laat de adrenaline flink rondpompen. De contouren van mijn werkveld tekenden zich steeds scherper af; de wereld als markt en strijd. Met Smith in mijn ene, en Nietzsche in mijn andere hand ben ik mij met veel bombarie een weg door de wereld gaan banen. Een snelle en flitsende wereld, maar bovenal onvergeeflijk. Maak jezelf los van de ander, sta boven de kleinburgerlijke moraal; zou je het nogmaals zo doen als je de kans had? Een volmondig “ja!” als enig antwoord. Zo vind ik mezelf terug terwijl ik met 200 over de snelweg raas. Mijn vrouw en dochtertje zijn erbij komen zitten, heerlijk. Langzaam zie ik het stoplicht oranje worden en zacht doorschuiven naar rood. Dit kan nog wel. Plankgas en de paarden leven zich helemaal uit, een hemels gevoel. We vliegen werkelijk op de kruising af maar kunnen niet voorkomen dat we tegelijk aankomen met de donkere vrachtwagen van rechts. En een helse klap.”
Ik stop om even op adem te komen. Langzaam neem ik een grote slok water en peil mijn omstanders. De sfeer is ongemeen grimmig. Overal waar ik kijk wordt mijn blik begroet door haat, door nijd. Afgunst druipt van de gezichten.
“Inderdaad,” vervolg ik, “mensen als ik zijn in volle vlucht en met wijd open gesperde ogen de crisis ingestormd. Dat is waar. Maar vergeet niet dat mijn slag mensen slechts bestaat bij de gratie van jullie, bij de gratie van het volk. Benoem mij vandaag tot de pestkop van ons grote maatschappelijke schoolplein, prima. Maar neem hierbij in acht dat ik altijd midden op het schoolplein gestaan heb. En de kring met omstanders was enorm. Gelachen hebben jullie, gelachen bij iedere laffe streek die ik uitgehaald heb. En heus, ik heb wel gezien hoe jullie zelf een graantje meegepikt hebben. Hoe jullie stiekem, heel stiekem, telkens een trap na gaven. Vol trots en bravoure, en blij dat jullie allen aan de goede kant van de streep stonden. Maar nu, nu het kalf uiteindelijk verdronken is, sluiten jullie plots nederig de rijen van de stille tocht. Zoekend naar een boeman. Het vingerwijzen is begonnen en zonder pardon krijg ik de zwarte piet in mijn handen gedrukt. Terecht? Vraag het iedere leraar, zonder volgers geen pestkoppen. Het is jullie gedrag op het schoolplein geweest dat mij in mijn zetel gehouden heeft. Niets anders dan dat. Op ieder moment hebben jullie er een eind aan kunnen maken, maar niemand heeft ooit een hand uitgestoken. Zelfzucht kan sterke vormen aannemen.”
Ik word onderbroken door een oplaaiend rumoer uit de zaal. Het zal niet fijn zijn dit te horen, dit is niet de verdediging die men verwacht had. Stoïcijns ga ik verder.
“Moet je zelf de trekker overhalen om schuldig te zijn aan moord? Ik ben onmiskenbaar als een dikhuid door de porseleinkast gegaan. Jullie hebben je evenwel gedragen als een toom kippen. De gehele warme zomerdag achter mij aanlopen om overal waar mogelijk een graantje van mee te pikken, om vervolgens bij de eerste tekenen van het avondlicht snel veilig op uw stok te kruipen om met uw vinger naar de grote boze buitenwereld te wijzen. Snel zijn jullie inderdaad gevlucht, en veilig voelen jullie je nu achter de inderhaast opgetrokken hoge muur van waarden. Als ridders van de deugd staan jullie aan de goede kant van de scheidslijn, ik aan de andere zijde. Maar deugd en ondeugd laten zich niet misbruiken als tijdelijke en handige kaders. Lang hebben jullie samen met mij aan gene zijde gedwaald, zeilend onder de vlag van de banaliteit van het kwaad. De één is hierbij verder durven gaan dan de ander. Maar allen stonden we in de schemering tussen deugd en ondeugd. Waar valt nu dan de grens te trekken? Treft mij meer blaam dan jullie?”
Plots lijkt de menigte tot ontploffing te komen, de zaal trilt op haar fundament. Wat gaat er gebeuren? Een man in een lange zwarte overjas maakt zich los uit de massa. Hij beent met ferme passen op me af en legt een zilverkleurig pistool voor me neer. Intuïtief snap ik de bedoeling. Het volk heeft gesproken. Terwijl ik het pistool oppak lijkt de zaal gek te worden van anticipatie, mensen gillen het uit. Iedereen voelt het, het zindert in de lucht, nú zal de zuivering komen. Eindelijk dient de verlossing zich aan; tijd voor een nieuwe start. Als een soort moderne Christus dien ik ten onder te gaan voor de zonden van de samenleving opdat de scheiding tussen deugd en ondeugd weer helder is.
Ze snappen het niet. Ze snappen het echt niet. Ze zien niet dat de deugd slechts tot masker dient. Dat ze steeds één voet veilig achter de lijn houden terwijl ze de ander zo ver mogelijk in de schemer uitstrekken. Het schermen met waarden haalt niets uit, niet wanneer telkens maar weer oogluikend de schemering opgezocht wordt. Dáár zijn we thuis. En door ons te blijven verstoppen achter de deugd zal er nooit iets veranderen. Het zal niet lang duren tot de volgende zondebok voorgeleid wordt.
Langzaam druk ik het pistool tegen mijn hoofd. Mijn hand is opmerkelijk stabiel. Diep van binnen weet ik dat het al lang niet meer aan mij is; de samenleving heeft, geil van verlangen, de trekker reeds lang voor mijn betoog overgehaald.
Stefan Hoeijmakers