Onderwijsinspectie: perverse prikkels in promotiestelsel
Er zitten perverse prikkels in het Nederlandse promotiestelsel. Er wordt te veel gekeken naar het aantal wetenschappelijke publicaties, waardoor er weinig animo is voor projecten met risicovol onderzoek. “Scoringsdrift is ongewenst en niet nodig.” Dat concludeert de Onderwijsinspectie in een rapport over het toezicht op het promotiestelsel dat vrijdag is verschenen.
“Bij veel onderzoekscholen komt het voor dat in promotietrajecten drie, vier of vijf publicaties in wetenschappelijke tijdschriften worden geëist. Die eis van veel wetenschappelijke publicaties is volgens sommigen een perverse prikkel. Centraal moet staan dat promovendi in staat zijn op hoog niveau te kunnen werken in de wetenschappelijke praktijk. Niet relevant is of dit kwalitatief goede wetenschappelijke onderzoek ook positieve resultaten oplevert. Promotiemogelijkheden moeten er ook zijn bij projecten met risicovol onderzoek dat soms niets oplevert. Bij een negatief resultaat moet het daarom ook mogelijk zijn om te kunnen promoveren.”
Volgens de Inspectie staat de integriteit onder druk, mede door de zogenaamde ‘verificatiebias’. Onderzoekers willen aantonen dat hun hypothese klopt. Ze hebben de neiging toe te werken naar het resultaat.
In de wetenschappelijke wereld is al langer discussie over het promotiestelsel. Per afgeronde promotie krijgt de universiteit 90.000 euro, waardoor de verleiding voor de promotor groot is om ook bij onvoldoende kwaliteit toch een voldoende te geven. “Colleges van bestuur dienen eventuele perverse prikkels uitgaande van de zogenaamde “promotiepremie” door bewuste interne allocatie te dempen, opdat geld geen drijfveer vormt in de kwaliteitsbeoordeling op de werkvloer,” zo schrijft de Onderwijsinspectie. Ofwel, het geld mag niet direct naar de promotor gaan, maar moet in de algemene geldpot komen en daarna weer verdeeld worden.
De Inspectie stelt ook de vraag of een scheiding tussen begeleiding en examinering gewenst is. De promotor trekt vier jaar lang met een promovendus op. In sommige gevallen zouden ze een te grote bijdrage leveren aan het proefschrift, waarbij het proefschrift feitelijk door de promotor is geschreven. Tevens concluderen de onderzoekers dat de verschillen tussen de promotiereglementen van universiteiten groot zijn, vooral te verklaren uit tradities.
In het rapport besteedt de Inspectie ook aandacht aan de zaak Stapel en aan sloppy science. “In de introductie op het promotietraject moeten systematisch de kernbegrippen voor een goede wetenschapsbeoefening worden bijgebracht, waaronder een kritische geest en transparantie. Het gaat om kwaliteit en methodologie.” Er moet meer aandacht komen voor statistiek. “Versterking van de promotieopleidingen met statistiek, methodologie en ethische vorming is wenselijk. Vooral buitenlandse promovendi weten vaak niet hoe zij bijvoorbeeld correct uit bronnen moeten citeren.”
In een reactie laat de Tilburgse rector magnificus Philip Eijlander weten: “Ik was een van de rectoren die bij dit project betrokken waren. Het voorkomen van zogenoemde perverse prikkels heeft te maken met de verdeling van de promotiepremie. Die premie zou niet in zijn geheel moeten toevallen aan de hoogleraar die de promotie begeleidt, maar bijvoorbeeld aan de faculteit, het onderzoeksinstituut, het departement. Wij kennen ook zulke afspraken, die overigens per faculteit weer kunnen verschillen.”
Hij duidt verder het verschil tussen het Tilburgse promotiereglement en dat van andere universiteiten: “De promotiereglementen verschillen bijvoorbeeld op het punt van het aantal begeleidende (co)promotores en de regels over de samenstelling van de promotiecommissies.”