Tineke Snijders: ‘Als het kon zou ik nieuwe onderzoekstechnieken meteen aanschaffen’
Elke maand vraagt Univers aan een wetenschapper wat hij of zij zou onderzoeken wanneer alles mogelijk is. Voldoende geld, voldoende tijd, geen restricties. Kortom: utopisch denken. Universitair hoofddocent Tineke Snijders (TSB) trapt de rubriek af.
Waar houdt u zich momenteel mee bezig?
‘Ik heb de laatste jaren veel onderzoek gedaan naar taalontwikkeling in de hersenen. We maken gebruik van een apparaat, een soort muts (EEG), die we op het hoofd van jonge kinderen en baby’s zetten. Via sensoren meten we dan de elektrische activiteit in de hersenen. Zo kijken we bijvoorbeeld naar wat het belang is van het kunnen volgen van het ritme van de spraak door de hersenen – de hersenen nemen dat ritme van de taal als ware over. Interessante vraag is dan: wat betekent dat voor de verdere taalontwikkeling?’
Hersenen hebben gevoel voor ritme?
‘Ja, baby’s moeten bijvoorbeeld leren waar woordgrenzen zitten, dus waar bepaalde woorden beginnen en eindigen, want het is niet zo dat ouders zeggen: wil, spatie, je, spatie, een, spatie, flesje. Het ritme van de taal kan daarbij helpen. Dat draait om patronen van de beklemtoning en lettergrepen kunnen volgen. Wij zijn dan benieuwd: kunnen kindjes van acht maanden die dat beklemtoonde ritme goed kunnen volgen, op latere leeftijd ook beter woorden uit continue spraak halen? En ontwikkelt hun taal zich sneller dan bij kinderen bij wie de hersenen dat minder goed kunnen volgen?’
‘We kijken daarnaast naar hoe visuele informatie, mondbewegingen bijvoorbeeld, helpen bij het verwerken van spraak. Want dan heb je een soort extra cue voor het volgen van dat ritme, namelijk de mond die open- en dichtgaat.’
U heeft al eens een Veni-subsidie gekregen, onlangs kwam daar een Vidi bij. Is het voor u niet moeilijk om nog wat groter te denken?
‘Nou, ik heb inderdaad een flinke beurs, maar aan de andere kant: je kunt er maar een paar projecten mee doen. En bij kinder- en babyonderzoek ben je nou eenmaal redelijk beperkt in wat je kunt. Het is moeilijk om een baby lang blij te houden. Na een kwartier is het wel klaar. En dan heb je nog maar weinig getest.’
Voordat we daarop verder gaan: hoe ziet jullie dataverzameling, met die kleine proefpersoontjes, eruit?
‘Ouders komen hier met hun baby. We leggen uit wat we ongeveer gaan doen, en zetten dan die muts op bij de baby. We moeten zorgen dat de sensoren goed contact maken. Dat moet een beetje soepel en snel verlopen, want anders verspillen we kostbare onderzoekstijd waarin we ook daadwerkelijk dingen kunnen meten.’
‘Vervolgens zetten we de baby – op schoot bij de ouder – voor een computerscherm en laten we een simpel bewegend filmpje zien zodat hij of zij rustig blijft. Intussen laten we audiofragmenten horen. Vaak staat er dan ook nog een studentassistent klaar om de baby eventueel af te leiden met bijvoorbeeld een bellenblaas. Dat gaat meestal goed voor zo’n tien tot twintig minuten.’
‘We werken ook weleens audiovisueel. Dan kijken ze naar een video van iemand die een verhaal vertelt, zodat ze de mond ook kunnen zien. Dat is een moeilijker experiment, want dan is het belangrijk dat de proefpersoontjes ook echt naar het scherm blijven kijken.’
De beperking van jullie onderzoek zit ‘m dus niet zozeer in tijd en geld, maar vooral in wat de proefpersonen kunnen.
‘Een volwassene kan natuurlijk rustig blijven zitten. Vraag je of ze niet te veel met haar ogen wil knipperen, aangezien dat het signaal verstoort, doet ze dat. Baby’s leveren vaak ruizige data op, het is een uitdaging om daar de relevante hersenactiviteit uit te halen.’
Dus wanneer u utopisch zou denken…
‘Dan zouden de baby’s zich veel makkelijker laten meten, haha! Dan zouden we bijvoorbeeld veel langer achter elkaar de hersenactiviteit kunnen volgen. En op verschillende momenten in hun ontwikkeling.’
‘En in het verlengde daarvan zou het ook interessant zijn om bij kinderen alles op te nemen wat ze qua taalinput horen. Dat zou veel meer prijsgeven over de interactie tussen de input die ze krijgen en de ontwikkeling in de hersenen. In de praktijk is dat moeilijk: je zit met privacy, kunt niet eindeloos alles opnemen. Het zou mooi zijn als dat omzeild kan worden, bijvoorbeeld via een systeem – waar overigens al aan gewerkt wordt – dat automatisch alle taaluitingen eruit haalt, zonder dat je de specifieke inhoud binnenkrijgt van wat gezegd wordt. Zo waarborg je toch de privacy.’
‘Geld speelt overigens ook een rol. We kunnen altijd meer onderzoekers gebruiken om alle data die we hebben liggen, verder te analyseren en te interpreteren. En er zijn nieuwe technieken in ontwikkeling. Op dit moment bijvoorbeeld een apparaat waarmee je ook bij kleine kinderen de magnetische signalen in de hersenen kunt meten, waardoor je preciezer kunt zien waar bepaalde hersenactiviteit gelokaliseerd zit. Als het kon, zou ik die techniek meteen aanschaffen.’
Wat fascineert u het meest aan uw onderzoek?
‘Het is nog zo onbekend wat er precies in de hersenen gebeurt tijdens het leren van een taal. We weten wel ongeveer waar in de hersenen bepaalde processen aan de gang zijn, maar de daar onderliggende specifieke celprocessen zijn nog onbekend. Het is een onontgonnen gebied, ik weet niet of we daar ooit achterkomen. Maar dat vind ik juist leuk. Ik wil er alles over weten.’