Campusgedicht: Juist nu
De grond trilt in het oerwoud
Een been
Breekt
Fragmenten van bot
Zweven
Op plekken waar ze niet horen, bruine ogen
vol geschoten met tranen
kijken hem aan
Haar licht behaarde handen pakken
zijn armen vast en slepen hem mee, Hij
kan niet jagen voor zes weken
Zijn broer kan dat overnemen, Zij
Helpt dan wel mee
Zijn vader houdt zijn been stil
en bindt er een stok aan
Het doet pijn, het brand
Hij strompelt, naar de grot, Zij ondersteunen hem
Hij gromt wat, in een taal al lang verloren
Zij knikken terug, ogen gevoelig en gehorig
Zijn herstel duurt lang. Het gips om zijn been jeukt.
Hij belt zijn oma op
Om te vertellen dat alles goed gaat
Hoe gaat het met haar?
Ze is alleen nu. Niemand mag langskomen
Ze belt de hele dag
Ze schrijft kaarten aan de mensen in het verpleeghuis
Hij klaagt over de jeuk en al het vermiste wc-papier
Zijn oma vertelt dat er een antropoloog is
Die zegt dat de samenleving begon
Zodra de eerste mens herstelde van een botbreuk
De grond trilt
Haar bruine ogen schieten vol met tranen
en vertellen ongegeneerd
Dat mensen vroeger niet oud genoeg werden om dood te gaan aan corona
Dat hoop er soms uitziet als een leeg stadion
Dat er saamhorigheid schuilt in haar eenzame paasontbijt
Dat ze hem mist
juist nu
zij zijn beste kanten ziet
Omdat zij hem niet kan zien
Dat botbreuken niet genazen in de prehistorie
Zonder liefdeBart van Popering is de campusdichter van Tilburg University